Column van filosoof Ignaas Devisch in De Standaard, over onder meer de dwaling dat het uitblijven van volkomen transparantie een ongewilde schuldbekentenis zou zijn (“wie niet alles openbaar maakt, is meteen verdacht”), de aanhoudende datastroom die door onze samenleving raast (het “dataïsme” – een begrip dat hij ontleent aan Miriam Rasch) en de illusie dat het goede volledig zou zijn vast te leggen in procedures en richtlijnen (“een groot stuk van ons leven grijpt plaats in de rimpelingen en de plooien van ons handelen”)
▬
Als privacy verdacht wordt
De afgelopen maanden debatteerden we wat langs onze gemondmaskerde neus weg over contacttracers en corona-apps. Steevast werden die aangeprezen door middel van twee zaken die goed scoren bij politieke foorkramers: veiligheid en gezondheid. Zeg niet ‘we controleren waar je gaat of staat’, maar ‘we beschermen je tegen risico’s’. Verkopers moeten ook hun boterham verdienen natuurlijk, en daarom heet een overschrijving van ons geld naar hun rekening een uitnodiging tot betaling. Ten gronde is een en ander nochtans een stevig debat waard, en dan mag het niet alleen over privacy gaan.
In 1890 werd privacy in de Harvard Law Review omschreven als het recht om met rust te worden gelaten. Dat is meer dan ooit aan de orde. Maar de toegenomen druk op dat recht verraadt een dieperliggende eis van de laatmoderne samenleving: de hang naar volledige transparantie van het bestaan. In ongeveer alles willen we inzage: in hersenen, DNA, verlangens, de beslissingen van experts over covid-19 en dus ook in onze private levens.
Het spreekt dat de democratie mag doordringen tot alle geledingen van ons bestaan en dat medezeggenschap daarbij cruciaal is. Maar de terechte vraag naar openheid en de opgave onszelf te verantwoorden aan anderen, is op confuse wijze verstrengeld met de afgenomen mogelijkheid met rust te worden gelaten.
Zodra je beweegt, produceer je data. Die worden vervolgens omgezet in modellen die ons gedrag willen voorspellen en bijsturen in de richting van een succesvol exploitatiemodel: hoe transparanter de consument, hoe gerichter de advertentiepijlen van de producent. Dat velen hier niet eens om malen en als driftige consumenten hun identiteit bijeen kopen, is veelbetekenend, maar het zij zo. Zodra dat paradigma onze totale levenswandel overschaduwt, rijst wel een probleem. Vertrouwen krijgt dan alleen nog gestalte vanuit de dwingende imperatief dat je niets mag achterhouden.
Die eis is stilaan verweven met de fijnste mazen van ons levensnet. Zowel de dwang om je geliefde aanhoudend te moeten vertellen hoe je je écht voelt als het tot in detail moeten delen van je agenda met alle collega’s zijn treffende illustraties daarvan. Ze berusten op de dwaling dat het uitblijven van volkomen transparantie een ongewilde schuldbekentenis zou zijn. Wie niet alles openbaar maakt, is meteen verdacht.
Vanuit die problematiek publiceerde Miriam Rasch onlangs het boek Frictie, waarin ze het heeft over ‘dataïsme’, de aanhoudende datastroom die door onze samenleving raast. Dataïsme gaat ervan uit dat zowat alles in data om te zetten is, die vervolgens altijd en overal beschikbaar moeten zijn. Wat niet om te zetten valt in controleerbare data, verdwijnt naar de achtergrond. Waar brengt ons dat heen, luidt haar vraag. Kun je nog ergens in of uit zonder data te genereren?
Meten helpt bij het weten, maar de vraag blijft of alle kennis te kwantificeren valt en of we wel alles moeten meten. Rasch pleit ervoor weerstand, frictie en ambivalentie te herwaarderen als onvermijdelijke kenmerken van een mensenleven. Dat doet ze niet vanuit wat geromantiseer à la Rousseau, over een oorspronkelijk of natuurlijk bestaan dat nog niet door technologie zou zijn aangetast. Wel vanuit de bezorgdheid dat dataïsme het gevaar loopt alle existentiële haperingen uit ons bestaan te weren.
De mogelijkheid elkaar verhalen te blijven vertellen over pakweg de redenen waarom we geen grip krijgen op onszelf, maakt deel uit van het leven. Dit gebabbel over goed en kwaad opent de wereld van data op iets anders dan zichzelf. In weerwil van de illusie dat het goede volledig vast te leggen valt in procedures en richtlijnen, draait het in ethiek ook rond verstomming, het niet-gezegd krijgen van iets, het perplex staan om wat zich voor je neus afspeelt, het niet kunnen vatten van wat je zelf of een ander doet, de ambivalentie van ons gedrag.
Hoeveel keren beseffen we niet dat ‘we niet onszelf waren’ de ochtend nadat we tegen iemand zijn uitgevaren of grenzen overschreden hebben? Die mogelijkheid tot reflectie over goed en kwaad en het spreken erover blijft in het dataïsme onder de radar, omdat het niet in algoritmes om te zetten valt. Als we ons niet volledig kunnen prijsgeven, zijn wij niet degenen die tekortschieten. Een groot stuk van het leven ontvalt aan onszelf en grijpt plaats in de rimpelingen en de plooien van ons handelen.
Gilles Deleuze schreef er ooit een gelijknamig boekje over: Le pli (‘De plooi’). Zijn woordenschat sneuvelt ongetwijfeld op het kapblok van de mensen die de wereld willen ontrafelen als was het een eenvoudige optelsom. Niettemin slaat Deleuzes centrale gedachte spijkers met koppen: het bestaan zal barok zijn, of niet zijn. Onze opgave? Plooien maken, gladstrijken en opnieuw plooien. Er zit weinig anders op.